SYNTACTISCHE FUNCTIES VOORWERP TRADITIONELE GRAMMATICA ANS Functietypes 1

  • Slides: 17
Download presentation
SYNTACTISCHE FUNCTIES: VOORWERP

SYNTACTISCHE FUNCTIES: VOORWERP

TRADITIONELE GRAMMATICA (ANS) Functietypes: 1. Onderwerp 2. Gezegde 3. Voorwerp 4. Bepaling

TRADITIONELE GRAMMATICA (ANS) Functietypes: 1. Onderwerp 2. Gezegde 3. Voorwerp 4. Bepaling

VOORWERP X BEPALING • Voorwerp →nauwer betrokken bij de werking van het gezegde →wel

VOORWERP X BEPALING • Voorwerp →nauwer betrokken bij de werking van het gezegde →wel of niet weglaatbaar • Bepaling →minder nauw betrokken bij de werking v/h gezegde → bijna altijd weglaatbaar

VOORWERP • VRAAGTEST VOORWERP: Wie /wat…. ? Piet verkoopt 10 kilo appels. X Piet

VOORWERP • VRAAGTEST VOORWERP: Wie /wat…. ? Piet verkoopt 10 kilo appels. X Piet weegt 10 kilo. Hij wacht op de bus. X Hij wacht al één uur.

De zogenaamde voorwerpen 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Lijdend voorwerp

De zogenaamde voorwerpen 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp Belanghebbend voorwerp Ondervindend voorwerp Voorzetselvoorwerp Oorzakelijk voorwerp Ethische datief Bezittend voorwerp Handelend voorwerp

Meewerkend voorwerp →komt doorgaans met DOB voor: • Hij geeft mij een cadeau. •

Meewerkend voorwerp →komt doorgaans met DOB voor: • Hij geeft mij een cadeau. • Ik verkoop hem mijn fiets. → ook met een oorzakelijk voorwerp: • Elsa is mij 1000 euro schuldig. → het gaat meestal om een levend wezens → behoort tot valentiepatroon van het ww ( x belanghebbend)

oefening Moet je of kan je aan toevoegen? 1. 2. 3. 4. 5. 6.

oefening Moet je of kan je aan toevoegen? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. De secretaris reikte de prijs uit Frederik. Hij geeft mij altijd bloemen als ik jarig ben. Ik vergeef je alles. De docente gaf de studente een straf. Hoe moet ik mijn ouders zeggen dat ik een vriend heb? Je moet het jouw vader vragen. Elsje gaf haar buurman een knipoog. Ik geef morgen de voorkeur overmorgen.

Belanghebbend voorwerp → indirect object: 1. meewerkend (aan) 2. belanghebbend (voor) → meestal met

Belanghebbend voorwerp → indirect object: 1. meewerkend (aan) 2. belanghebbend (voor) → meestal met voorzetsel voor of equivalent: ten behoeve van, ten voordele van, in het belang van (1) (2) (3) (4) (5) (6) Mijn man koopt nooit bloemen voor mij. Ze had (voor) ons een heerlijke maaltijd bereid. De man schonk zijn collega een heerlijk wijntje. Zij schonk een borrel voor ons in. De organisatie doet veel ten behoeve van de vluchtelingen. Wij kunnen deze kans in het belang van Europa gezamenlijk benutten! → bijna nooit verplicht aanwezig in een zin ( x meewerkend v. )

meewerkend x belanghebbend (1 a) We organiseren een gezellige avond voor ze. (belanghebbend) (1

meewerkend x belanghebbend (1 a) We organiseren een gezellige avond voor ze. (belanghebbend) (1 b) We organiseren een gezellige avond. (2 a) We gunnen ze graag een gezellige avond. (meewerkend) (2 b) We gunnen graag een gezellige avond. <<uitgesloten>>

VOORZETSELVOORWERP → met ‘vast’ voorzetsel bij werkwoord • • De buurman wacht op de

VOORZETSELVOORWERP → met ‘vast’ voorzetsel bij werkwoord • • De buurman wacht op de buurvrouw. De student heeft naar de docent nauwkeurig geluisterd. Hij kijkt anders naar andere mensen en anders naar zichzelf. Denk even na over mijn voorstel. PAS OP: voorwerp x bepaling (vervangingtest…) Wacht op mij! Hij praat niet mij. Denk om je paspoort! X Wacht op het perron nr. 5. X Hij praat met luide stem. X Om 8 uur kan ik niet meer nadenken.

VOORZETSELVOORWERP: elementen 1. • • PP: Je moet goed letten op kleine kinderen. Hij

VOORZETSELVOORWERP: elementen 1. • • PP: Je moet goed letten op kleine kinderen. Hij verlangde altijd naar haar. We denken veel aan vroeger. Je moet je niet ergeren aan wat hij zegt. 2. Voornaamwoordelijk bijwoord: • Ik hoop erop, maar ik reken er niet op. • Daarmee heb ik niks te maken. • Ze zijn nergens mee tevreden. 3. CP (voorzetselvoorwerpszin): • Denk erom dat je niemand overslaat. • Ik twijfel eraan of hij gaat slagen voor het examen. • Ik ben bang dat ze het niet zal halen.

HANDELEND VOORWERP • door- (agens) in een passieve zin → logisch onderwerp van een

HANDELEND VOORWERP • door- (agens) in een passieve zin → logisch onderwerp van een actieve zin • Spoo Pee Doe is door Dimitri Verhulst geschreven. • Door de studenten wordt nooit iets georganiseerd. PAS OP: • We werden nat door de regen. (bep. van causaliteit) DUBBELZINNIG: • Door dat kind zijn heel wat boeken verkocht.

andere types voorwerpen 4. Ondervindend: (1) De vakantie beviel de buurvrouw uitstekend. (2) Het

andere types voorwerpen 4. Ondervindend: (1) De vakantie beviel de buurvrouw uitstekend. (2) Het lijkt me iets voor jou te zijn! 6. Oorzakelijk voorwerp: (3) De buurman was zijn geld kwijt. (4) Ben je het niet moe? 7. Ethische datief (je / me) (5) Dat is je wat! (6) Dat is me wat moois 8. Bezittend voorwerp (7) De buurman keek de buurvrouw diep in de ogen.

VALENTIE Niet de semantiek van het complement of het adjunct bepaalt de weglaatbaarheid maar

VALENTIE Niet de semantiek van het complement of het adjunct bepaalt de weglaatbaarheid maar de semantiek van het werkwoordelijke gezegde (in enkele gevallen de semantiek van het naamwoordelijk gezegde). (Jan Pekelder)

kenmerk: (on)weglaatbaar - een vaag kermerk voor een definitie: voorwerp x bepaling I. Voorwerpen

kenmerk: (on)weglaatbaar - een vaag kermerk voor een definitie: voorwerp x bepaling I. Voorwerpen (complementen) a. werkwoordelijk gezegde (1)De buurman schildert (een bos bloemen) (2)? De buurman koopt (een bos bloemen) (3)* De buurman regelt (een bos bloemen) b. naamwoordelijk gezegde (4) * De buurman was (zijn geld) kwijt

kenmerk: (on)weglaatbaar II. Bepalingen (adjuncten) (1)Simon werkt (in Dieren). (2)* Simon woont (in Dieren).

kenmerk: (on)weglaatbaar II. Bepalingen (adjuncten) (1)Simon werkt (in Dieren). (2)* Simon woont (in Dieren). (bep. van plaats) (3)De dierenarts betaalt (50 euro). (4)*De dierenarts kost (50 euro). (bep. van maat) (5)Hij wandelt naar het strand. (6)? Hij gaat naar de dokter. (bep. van plaats)

Oefening: voorwerp x bepaling 1. Ze brachten hem direct naar het ziekenhuis. 2. Ik

Oefening: voorwerp x bepaling 1. Ze brachten hem direct naar het ziekenhuis. 2. Ik kijk niet graag naar comedies. 3. We gaan morgen naar Leiden. 4. Ik gaf het haar. 5. Ik woon in mijn eentje. 6. Zij is dol op haar hondje. 7. Ik heb Hans een gratis drankje aangeboden voor zijn verjaardag. 8. Ik heb een borreltje voor Hans gekocht. 9. Ik koop nooit een Kerstboom voor de Kerst. 10. Om die grappen kon ik echt niet lachen. 11. Om acht uur stuur ik je het rapport. 12. Wij gaan met de trein naar Amsterdam. 13. Hij praat met haar collega in de gang. 14. Hij denkt vaak aan zijn ouders. 15. Hij schrijft veel berichten aan zijn ouders. 16. Zijn ouders staan de deur. 17. Zorg je nog voor… 18. Ik heb mijn telefoon verloren. 19. Ik ben mijn telefoon kwijt. 20. Het gebouw is in Barokstijl gebouwd. 21. Heb je zin in een ijsje? 22. Hij verdiepte zich in de trein meteen weer in zijn boek