Moderne Naamkunde toponiemen cursus 2008 2009 Gerrit Bloothooft
Moderne Naamkunde toponiemen cursus 2008 -2009 Gerrit Bloothooft 1
toponiemen en waternamen • Plaatsnamen – gemeenten, steden, dorpen, gehuchten • • • Straatnamen (>100. 000) Veldnamen (~1. 000, Schönfeld) Waternamen Huisnamen (boerderijnamen) … – dienen vooral ter orientatie 2
grote historische betekenis • Landschap – Landgebruik – Karakteristieken • Bodemonderzoek • Historische geografie • . . -> nadruk op etymologie 3
Orientatie + • Wat vond men nuttig om te benoemen – natuur en haar gebruik door de mens • bodemgesteldheid, bodemgebruik – ekonomisch, sociaal, cultureel – bijzondere elementen (ivm identificatie) – Zie verder bij de indeling van veldnamen 4
datering (zie ter Laak) • Vormkenmerken tijde van oorsprong verstenen (verliezen oorspronkelijke betekenis) – woordenschat – taalstructuur – “benoemenswaard” • Eist kennis van ontwikkeling van taal en cultuur (historische taalkunde) • Beschikbaarheid van oudste vormen (er verandert nogal wat, dwz fossiliseren is beperkt) 5
Loon, Laren • Lo – bos (of open plaats in gebruiksbos), laar ~bosweide • n – 3 e naamval = bij het Lo of Laar – -um, -un, -on (temidden of in de buurt van) • Verliest betekenis • Naamvalstructuur gaat verloren – Verlies van flexie in het Germaans circa 11 e-13 e eeuw (was stam+flexie/suffix, dwz eenstammig; bij toponiemen was stam vaak een soortnaam of primaire constructie (vooral waternamen), ca de 1000 jaar ervoor) • Berken+bos = birk (berk) + -ithi (verzameling) – varianten worden omschreven • Loon, Loon op zand • angenent 6
verandering in de tijd • Sommige typen elementen zijn plaats en tijdafhankelijk en helpen datering (als ze later niet meer gebruikt worden) • Maar er is ook verandering – Semantisch – Vorm (klank, klemtoon, structuur. . . ) 7
verandering • Sommige elementen veranderen van betekenis (semantisch), dat is lastig. • wijk (vroeger dorp/nederzetting) Leuke < Lowic < lo + wijk (wîk, 5 e tot 13 e eeuw) • Verandering van het benoemde: • veldnaam >boerderijnaam > wijknaam • meestal: buurschapnaam (ontleend aan omgevingskenmerken)> boerderijnaam > veldnaam • Vormverandering – Klankverandering • [au] > [o: ] *Lauhum > Loon • Volksetymologie, dwz analogiën zonder referentie met de oorsprong • hondsdraf < gond(e)rave “ontsteking/etter”+”rank” 8
schriftelijke overlevering • Geen spellingseisen • Lees-, verstaan-, interpretatie-, en schrijffouten – Kende de schrijver de taal, het dialect, de lokale omstandigheden? • Maar: uit varianten kun je ook leren (bv over de uitspraak) 9
begrip • Als naamsbetekenis niet meer wordt begrepen dan verdwijnt de naam niet snel, en raakt verankerd – Vooral indien gekoppeld aan menselijke activiteit (belangen, rechten en plichten) • Als naamsbetekenis wel wordt begrepen, en niet meer correspondeert met het benoemde, dan verdwijnt de naam sneller. 10
Boerderijnamen • Oorspronkelijk niet, alleen voornaam van de eigenaar + -ink – Wigger-ink, bij overgang op zoon Hartger, Hartgerink – tot 12 e eeuw zo – Verandering in voornaam, verkorting tot –zo, -ke » Bertold > Betteke >> Bettekink > Bettink » Gerbrand > Gebbe(ke) >> Gebbekink > Gebbink • Ook andere namen: – smede + -ink > Smedink > Smeenk • Broekman, -huis – een persoon of huis bij een broek, vgl horstkamp (kreupelhout op hoogte), veldkamp, nijkamp (nieuw), hietkamp (heide) 11
Hoofdelementen boerderijnamen • Akkercomplex, enk, veld • Verder: broek, maten (hooi), weide, holt (houtbos), wold (dichtbegroeide wildernis), lo 12
Plaatsnamen - prehistorisch • Uit éénstammige waternamen – Aar, Maas, Roer, Rijn, IJssel, Zwalm • Niet-samengesteld, onzekere etymologie – Ansen, Best, Houten, Lith, Zeist • Keltische namen in zuid-Nederland – Chaam, Diessen, Neer zeer onzeker! 13
Plaatsnamen - vroeg • Romeinse namen – Maastricht (Treiectinsem ‘veer’), Utrecht, Kesteren (Castra ‘legerplaats)) – Keltisch-Romeins: Nijmegen (Novio ‘nieuw’ magum ‘markt’) – namen met –ik: Blerik, Geverik, Melick Blariacum = toebehorend aan de persoon Blarius *Gabriacum = toebehorend aan de persoon Gabrus • Waternamen op –apa (water) – Gennep (Ghennepe), Jisp (Gyspe), Nispen (Nisipa), Weesp (Wesepa= Wese+apa) • Deel namen op –lo en –hari (zandige heuvelrug) – Ermelo, Heiloo, Waalre (Waetriloe), Losser (Lutheri), Mander (Manheri) 14
Plaatsnamen – vroege ME <11 e eeuw • Namen op –ingen • Namen met wateraanduidende suffixen – –aa, -ee, -beek, -lede, -meer, -vliet • Nederzettingsnamen – – -heem/-hem/-um -inghem/-egem/-ikem -zaal/-sele/-sel -werd, -wijk, -dorp, -huizen • Ontginningsnamen na 1000 – Oudere vernoemingsnamen, Demmerik (Denemarken), Kamerik (Cambrai), Kortrijk, Portengen (Brittannië), Poortegaal – Echte ontginningsnamen met –koop, -rode/-rade, -veen – Landaanwinning als –polre, -dijk(e), -dam(me), -sluis 15
Veldnamen indeling Schönfeld 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. Benoeming naar het verschil van hoog en laag De gesteldheid van de bodem De begroeiing Het gebruik dat van de bodem gemaakt wordt De dieren die er huisden De dieren die men er liet grazen De grootte De vorm De ligging Afsluiting, omheining, grensteken Het water Weg, dam, dijk, brug, sluis Een bouwsel Bezitter of gebruiker 16
Benoeming naar het verschil van hoog en laag • berg, nol, bult, klip, hoog. . , terp • waard, weerd, slik, veen, broek, moer, blik, laak 17
De gesteldheid van de bodem: vruchtbaarheid en grondsoort • vet, boterweidje, spaarpot • onland, boos, snood, schraal, smacht, duivelsbelt • zand, klei, hard, taai, rood, geel, wit, blank 18
De begroeiing • veld (niemandsland), woestenij, wildernis, kaal, ruw, ruig, dries • heide, bos, blauw(gras), zegge, hermoes bunt(gras), gagel, bloemen, ruit, bies, • stobbe, brem, braam, els, eik, beuk 19
Het gebruik dat van de bodem gemaakt wordt • bouwen, zaad, braak, klaver, rogge, tarwe, raap • voorste, middelste, achterste (drieslag) • gaard, bogerd • peer • weide, made, hooi • veen, brand, turf, bagger, plaggen 20
De dieren die er huisden • muggen, mieren, kikvors, pad, adder, luizen , vlooien, bij (imme) • Vogel, kraai, mus, uil (oel), duif, zwaan, gans, kooi, kraan(vogel) • konijn • vis 21
De dieren die men er liet grazen • Vee, pink, kalf, paard, hengst, schaap, koe, os, bul, ezel, lam, varken, barg, zeug 22
De grootte • morgen, koegras (zomer eten), dagmaat, dagwerk • zwed (grens) • mud (zaad voor land) • roede, gemeten, hont = 100 roeden 2 • tweeling, drieling, dubbel, hal(f) 23
De vorm • blok, streep, hoek, driehoek, vierkant, horn (hern) • geer (punt), oord, sniep, tuit • split, rommel, lappen • ring, hoep(el), rond • smal, breed, kort • krom, stomp, haak, hamer • pan, kom, ketel, • kop, neus, tong(e) (tange), staart • laars, klomp 24
De ligging • • • oost, noord (nordig) dorpsnaam achter(om), voor, uit, buiten, binnen bij eigennaam hoofd, volger 25
Afsluiting, omheining, grensteken • • schot, schut (hek) bijvang, perk slag, kamer, kavel haag, vreden (omheinen), vrijt hek, boom, doel, hein, paal, kruis riool 26
Het water waaraan het land ligt • -beek, -ee, -aa, -delft, -water, -gracht, grebbe • Rijn-, Delf • fles (stilstaande plas in bos) • plomp (laag weiland) • breek, braak, wiel, waai (wade) • put, petten 27
Benoeming naar weg, dam, dijk brug, sluis • • • zandweg, heideweg, laanakker damgras, dijkkamp stoep (hoge brug) sluis heul (duiker) 28
Benoeming naar een bouwsel • • • molen (of molennaam) hofstede slot schans dodenakker, kerkhof 29
Benoeming naar bezitter of gebruiker • • • Aaltje Ottenkamp Hanne Heijlenhoek Roelofarendsveen Molenaarsakker Drostland Galgenwaard Meent, marke Tiend (belasting), vroon (heerlijke rechten) Kerkeland, Heilige, Klooster, papen, paters, dominee, vermaner (doopsg), begijn, kapel 30
en dan oude veldnamen kunnen overgaan in • Plaatsnamen • Straatnamen • Familienamen (vorm en spelling kunnen dan naar regio verwijzen; vgl boomgaard) 31
- Slides: 31