HAVO 4 HOOFDSTUK 2 Consumentengedrag Welke invloed hebben
HAVO 4 HOOFDSTUK 2 Consumentengedrag Welke invloed hebben inkomen en prijzen op het koopgedrag en de welvaart van consumenten?
Paragraaf 2. 1 Consumentensurplus en vraaglijn ■ Betalingsbereidheid – Het bedrag dat je maximaal voor een product wilt betalen ■ De betalingsbereidheid is voor iedereen verschillend – De ene consument wil betalen, de andere wil weinig betalen ■ Het (positieve) verschil tussen de betalingsbereidheid en de werkelijke prijs is het consumentensurplus – Er is alleen sprake van een consumentensurplus als de betalingsbereidheid hoger is dan de werkelijke prijs
De vraaglijn - 1 ■ Als alle betalingsbereidheden op een rijtje gezet worden van hoog naar laag, krijg je een lijn die het verband weergeeft tussen de prijs van een product en de gevraagde hoeveelheden ervan ■ Die lijn wordt de vraaglijn genoemd ■ De vraaglijn kan wiskundig weergegeven worden in een vergelijking ■ Qv = a. P + B
De vraaglijn - 2 ■ Vraagvergelijking: Qv = −a. P + B ■ Qv = de gevraagde hoeveelheid ■ −a = de richtingscoëfficiënt en die is bij de vraag altijd NEGATIEF, want – Daalt de prijs P dan stijgt de gevraagde hoeveelheid Qv – Stijgt de prijs P dan daalt de gevraagde hoeveelheid Qv – Die − staat voor een negatief verband tussen P en Qv ■ B = een aantal
De vraaglijn – 3 De vraag naar bolletjes ijs van Silvio ■ Je ziet dus dat bij een te hoge prijs, € 2, 00 per bolletje, Silvio niets verkoopt ■ En bij een prijs van € 0, 00 verkoopt hij er 2000 ■ Omdat de vraagvergelijking een rechte lijn is, gebruiken we die wetenschap om de vraaglijn te tekenen
De vraaglijn – 4 ■ Om de vraaglijn te kunnen tekenen, zijn maar twee punten nodig ■ Als eerste gaan we op zoek naar de maximale gevraagde hoeveelheid ■ Simpel: als de prijs P € 0 is, wordt de maximale hoeveelheid gevraagd: – Dat is in onze vergelijking het getal achteraan: 2000 bolletjes dus ■ Daarna gaan we op zoek naar de prijs waarbij niemand wat koopt ■ Ook simpel, dan is Qv gelijk aan 0 – 0 = − 1000 P + 2000 → 1000 P = 2000 → P = 2 – Bij P = € 2, 00 wordt dus niets gevraagd
De vraaglijn – 5: Qv = − 1000 P + 2000 ■ Bij P = € 0, 00 worden 2000 bolletjes gevraagd ■ Bij P = € 2, 00 worden 0 bolletjes gevraagd ■ Alle andere combinaties liggen nu op de getekende vraaglijn
De omzet van Silvio ■ Omzet is de hoeveelheid geld die een ondernemer ontvangt van zijn verkopen ■ In Silvio’s geval verkoopt hij dagelijks 800 bolletjes ijs bij € 1, 20 per bolletje ■ We zeggen dan: de prijs P = € 1, 20, de afzet Q = 800 bolletjes ■ De formule voor omzet is: TO = P x Q ■ Silvio’s dagelijkse omzet is: € 1, 20 x 800 = € 960
Het consumentensurplus ■ Er zijn mensen die meer dan € 1, 20 per bolletje wilden betalen voor ijs van Silvio; die mensen hebben een consumentensurplus ■ Zij die minder wilden betalen, kopen geen ijs bij Silvio ■ Hiernaast staat het totale consumentensurplus in geel weergegeven ■ Formule om het CS te berekenen: – CS = ½ x Basis x Hoogte ■ In dit geval: ½ x 800 x (€ 2 - € 1, 20) = € 320 Ω paragraaf 2. 1
Paragraaf 2. 2 Verandering van de vraag ■ De vraag naar een product kan om verschillende redenen veranderen: – De prijs P van het product kan veranderen – De behoefte naar het product kan veranderen – Het inkomen van de consumenten kan veranderen – Het aantal consumenten kan veranderen – De prijs van andere producten kan veranderen
Verschuiving LANGS de vraaglijn ■ Als de prijs P van een product verandert, en alle overige oorzaken blijven gelijk, vindt een verschuiving LANGS de vraaglijn plaats ■ Dit is de Ceteris Paribus clausule: 1 variabele verandert en de rest blijft gelijk ■ Gevolg: een verandering van het consumentensurplus
Verschuiving VAN de vraaglijn ■ Een verschuiving van de vraaglijn is het gevolg van iedere oorzaak BEHALVE de prijs van het product: – De behoefte naar het product kan veranderen – Het inkomen van de consumenten kan veranderen – Het aantal consumenten kan veranderen – De prijs van andere producten kan veranderen ■ Toename: naar rechts ■ Afname: naar links
Substituutgoederen ■ De vraag naar producten kan afhankelijk zijn van andere producten ■ Er zijn substituut goederen: goederen die in de ogen van de consument elkaar kunnen vervangen ■ Bijvoorbeeld koffie of thee, Pepsi Cola of Coca Cola, vers schepijs of een Magnum, havermout of cornflakes ■ Stijgt de prijs van koffie dan verschuift de vraag naar koffie langs de vraaglijn maar de vraaglijn van thee verschuift naar rechts; er wordt meer thee gevraagd bij iedere prijs
Complementaire goederen ■ De vraag naar producten kan ook op een andere manier afhankelijk zijn van andere producten ■ Er zijn ook complementaire goederen: goederen die elkaar aanvullen, die je dus samen gebruikt ■ Bijvoorbeeld koffie en koffiemelk, printers en cartridges, auto’s/scooters en benzine ■ Stijgt de prijs van printers dan verschuift de vraag naar printers langs de vraaglijn maar de vraaglijn van cartridges verschuift naar links; er worden minder cartridges gevraagd bij iedere prijs Ω paragraaf 2. 2
Paragraaf 2. 3 Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid ■ Met prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid wordt aangegeven hoe heftig de gevraagde hoeveelheid verandert ten gevolge van een prijsverandering ■ Is de reactie heftig? ■ Of valt de reactie wel mee? ■ Is de oorzaak een prijsverandering en het gevolg een verandering van de vraag naar een product dan spreken we van: prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid
Formule prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid ■ De Ev is negatief, want: – Een prijsstijging leidt tot een vraagdaling – Een prijsdaling leidt tot een vraagstijging
Uitkomsten Ev ■ Ev = 0: vraag is volkomen inelastisch, de vraag reageert totaal niet op een prijsverandering ■ Ev tussen 0 en -1: vraag is relatief inelastisch, de hoeveelheidsverandering (%ΔQ) is kleiner dan de prijsstijging (%ΔP) ■ Ev = -1: vraag is niet elastisch en niet inelastisch, de hoeveelheidsverandering (%ΔQ) is gelijk aan de prijsverandering (%ΔP) ■ Ev kleiner dan -1: vraag is relatief elastisch, de hoeveelheidsverandering (%ΔQ) is groter dan de prijsstijging (%ΔP)
De Ev is een vermenigvuldigingsfactor ■ Stel: De Ev is -2 ■ Verandert P met +1% dan verandert de Qv met -2 x +1% = -2% ■ Verandert P met -1% dan verandert de Qv met -2 x -1% = +2%
Voorbeeld Ev – 1 ■ De prijs stijgt van € 0, 80 naar € 1, 00 ■ Procentuele verandering P: (1, 00 – 0, 80) / 0, 80 x 100% = +25% ■ Procentuele verandering Q: (1000 – 1200) / 1200 x 100% = -16, 67% ■ Ingevuld in de formule: Ev = -16, 67% / + 25% = -0, 67
Voorbeeld Ev – 2 ■ De prijs stijgt van € 1, 20 naar € 1, 40 ■ Procentuele verandering P: (1, 40 – 1, 20) / 1, 20 x 100% = +16, 67% ■ Procentuele verandering Q: (600 – 800) / 800 x 100% = -25% ■ Ingevuld in de formule: Ev = -25% / + 16, 67% = -1, 5
Oefenen – 1 ■ Opgave 2 ■ Een treinreis kost € 15, 30 ■ Hierdoor daalt het aantal reizigers met 10% ■ Automobilisten doen niet graag afstand van hun auto. Bij een verdubbeling van de benzineprijs zal maar 10% overstappen naar het OV. ■ Bereken de Ev ■ Bereken Ev ■ NS verhoogt de prijs met € 2, 50
Oefenen – Uitwerkingen 1 ■ Opgave 2 ■ %ΔP = (17, 80 -15, 30)/15, 30 x 100% = +16, 3% ■ Let op: een verdubbeling = +100% ■ %ΔQ = -10% ■ %ΔP = (2, 00 -1, 00)/1, 00 x 100% = +100% ■ Ev = -10%/+16, 3% = -0, 61 ■ Ev = -10%/+100% = -0, 1
Oefenen – 2 ■ Opgave 3 ■ Qv = -0, 2 P + 20 ■ P = centen ■ Opgave 4 Kilometerheffing Aantal autokilometers Geen 4. 000 € 0, 02 3. 900. 000 ■ Qv = miljarden stuks ■ P stijgt van 25 naar 26 cent ■ P zonder heffing: € 0, 25 ■ Bereken de Ev
Oefenen – Uitwerkingen 2 ■ Opgave 3 ■ Opgave 4 ■ P = 25, Qv = -0, 2 x 25 + 20 = 15 miljard ■ %ΔP = (0, 27 -0, 25)/0, 25 x 100% = +8% ■ P = 26, Qv = -0, 2 x 26 + 20 = 14, 8 miljard ■ %ΔQ = (3, 9 -4)/4 x 100% = -2, 5% ■ %ΔP = (26 -25)/25 x 100% = +4% ■ Ev = -2, 5%/+8% = -0, 3 ■ %ΔQ = (14, 8 -15)/15 x 100% = -1, 3% ■ Ev = -1, 3%/+4% = -0, 3
Ev en soorten producten ■ Ev = 0: de vraag reageert niet op een prijsverandering – Onmisbare producten zoals levensreddende medicijnen of verplichte producten (WA verzekering voor de auto, basisziektekostenverzekering) ■ Ev = tussen 0 en -1: de vraag reageert zwak op een prijsverandering – Noodzakelijke producten zoals voedingsmiddelen, elektriciteit, huisarts ■ Ev = kleiner dan -1: de vraag reageert sterk op een prijsverandering – Luxe producten ■ Normaal goed is een goed waarvan de vraag toeneemt bij een prijsdaling en omgekeerd ■ Statusgoed is een goed waarvan de vraag TOEneemt bij een prijsverhoging
Ev en de omzet Ω paragraaf 2. 3
Een waarheid als een koe: 6/3 = 2 ■ Bij – onder andere – elasticiteitsopgaven is het handig om het volgende ezelsbruggetje te kennen: ■ Weet je de “ 6” en de “ 2” dan kun je de “ 3” achterhalen door de “ 6” te delen door de “ 2” ■ Weet je de “ 3” en de “ 2” dan kun je de “ 6” achterhalen door de “ 3” te vermenigvuldigen met de “ 2” ■ Dit ezelsbruggetje werkt met een getal boven de streep, een getal onder de streep en een uitkomst en je hebt maar twee van de drie gegeven gekregen
Kruislingse prijselasticiteit (Staat niet in het boek, is wel examenstof) ■ Bij complementaire goederen en substituut goederen heeft de prijs van het ene goed ook invloed op de vraag naar andere goederen ■ Voorbeelden – De prijs van witbrood heeft een effect op de vraag naar bruin brood (substituut) – De prijs van een inktcartridges heeft een effect op de vraag naar inkjetprinters (complementair) ■ Dit effect heet de KRUISLINGSE PRIJSELASTICITEIT
Formule kruislingse prijselasticiteit ■ Ook hier moet 2 x de procentuele verandering berekend worden m. b. v. nieuwoud ■ De Ek kan verschillende uitkomsten hebben, los van de grootte van het effect: – Bij complementaire goederen is de Ek negatief: P 1 ↑, Q 2 ↓ – Bij substituut goederen is de Ek positief: P 1 ↑, Q 2 ↑ – Is Ek = 0 dan bestaat er geen relatie tussen de twee goederen: P 1 ↑, Q 2 =
Oefenopgaven – 1 ■ Opgave 2 ■ De vraag naar inkjetprinters is afhankelijk van de prijs van inkjetcartridges ■ De vraag naar product A reageert als volgt op de prijs van product B: Qva = 400 Pb + 10. 000 ■ De vraag naar inkjetprinters is: Qvp = -200 Pi +10. 000 ■ Pb = prijs product B in € ■ Pi = prijs inkjetcartridges in € ■ Bereken de Ek van inkjetprinters als de prijs van inkjetcartridges stijgt van € 30 naar € 40 ■ Bereken de Ek van product A als de prijs van product B daalt van € 20 naar € 10
Oefenopgaven – 1 Antwoorden ■ Opgave 1 ■ Opgave 2 ■ Qv 30 = -200 x 30 + 10000 = 4000 ■ Qva 20 = 400 x 20 + 10000 = 18000 ■ Qv 40 = -200 x 40 + 10000 = 2000 ■ Qva 10 = 400 x 10 + 10000 = 14000 ■ %ΔQ = (2000 – 4000)/4000 x 100% = -50% ■ %ΔQva = (14000 – 18000)/18000 x 100% = -22, 2% ■ %ΔP = (40 – 30)/30 x 100% = +33, 3% ■ %ΔP = (10 – 20)/20 x 100% = -50% ■ Ek = -50%/+33, 3% = -1, 5 ■ Ek = -22, 2%/-50% = 0, 4 ■ MIN dus complementair ■ PLUS dus substituten
Oefenopgaven – 2 ■ Opgave 3 ■ Opgave 4 ■ Van goed Z is de prijs € 5 ■ G en S zijn concurrenten. G is gespecialiseerd in reizen naar Griekenland, S is gespecialiseerd in reizen naar Spanje ■ De vraag naar Y is afhankelijk van de prijs van Z; de Ek is -0, 5 ■ Door een prijsstijging van Z is de vraag naar Y met 8% gedaald ■ Bereken de nieuwe prijs van Z ■ De Ek van G t. o. v. prijs S is 0, 5 ■ S verlaagt de prijzen met 10% ■ Bereken de daling van de vraag naar G als gevolg van deze prijsdaling
Oefenopgaven – 2 Antwoorden ■ Opgave 3 ■ Opgave 4 ■ %ΔQy/%ΔPz = -0, 5 ■ ■ %ΔQy = -8% Prijs S daalt met 10% dus daalt de Qv. G met 0, 5 x 10% = 5% want: ■ → -8% / ? = -0, 5 ■ → %ΔPz = -8% /0, 5 = + 16% want: ■ %ΔQG/%ΔPS = 0, 5 ■ -8%/+16% = -0, 5 ■ ? / -10% = 0, 5 ■ De uitkomst is + en omdat %ΔPS -10% is, moet %ΔQG ook negatief zijn, dus dalen ■ Ezelsbruggetje: ■ -5% / -10% = +0, 5 ■ MIN dus complementair ■ Nieuwe prijs Z: 1, 16 x € 5 = € 5, 80
Paragraaf 2. 4 Inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid ■ Met de inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid wordt aangegeven hoe heftig de gevraagde hoeveelheid verandert ten gevolge van een inkomensverandering ■ Is de reactie heftig? ■ Of valt de reactie wel mee? ■ Is de oorzaak een inkomensverandering en het gevolg een verandering van de vraag naar een product dan spreken we van: inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid
Formule inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid ■ Ook voor het berekenen van de Ey moet 2 x een procentuele verandering berekend worden m. b. v. Nieuw – Oud ■ De Ey kan zowel negatief als positief zijn, afhankelijk van het soort product waarvan de Ey berekend is
Ey en soorten producten ■ De Ey is groter dan +1: de procentuele vraag stijgt sterker dan de procentuele toename van het inkomen – Luxe goederen ■ De Ey is tussen 0 en +1: de procentuele vraag stijgt minder sterk dan de procentuele toename van het inkomen – Noodzakelijke goederen ■ De Ey is kleiner dan 0, dus negatief: de procentuele vraag daalt als het inkomen stijgt – Inferieure goederen
Inferieure goederen ■ Inferieure goederen zijn goederen waarvan minder gekocht wordt als het inkomen stijgt ■ En waarvan meer gekocht wordt als het inkomen daalt ■ Voorbeelden – Spek/gehakt – Vakantie in eigen land – Buskaartjes ■ Het inferieure product is dus niet slecht, maar wordt ingeruild voor een luxer product als het inkomen stijgt
De Ey grafisch Een noodzakelijk goed Een luxe goed Een inferieur goed Ey tussen 0 en +1 Ey groter dan +1 Ey is negatief De vraag reageert niet sterk op een inkomensverandering De vraag reageert sterk op een inkomensverandering Ook vraag bij inkomen = 0 Drempelinkomen De vraag daalt bij een stijging van het inkomen en stijgt bij een daling van het inkomen
Overzicht Ey en soorten producten
Opgaven ■ Opgave 1 ■ Opgave 2 ■ Tussen 1993 en 2013 steeg het gemiddelde inkomen met 40% en daalde het aantal buskilometers met 2% ■ Bij een inkomen van € 2000 wordt 10% van het inkomen besteed aan vakanties ■ Bereken de Ey van buskilometers ■ De Ey is +1, 5 ■ Bereken hoeveel € wordt uitgegeven aan vakanties na een inkomensstijging van 5%
Uitwerkingen ■ Opgave 1 ■ Opgave 2 ■ Ey bus: -2%/+40% = -0, 5 ■ Bij € 2000 inkomen wordt 0, 1 x € 2000 = € 200 uitgegeven aan vakanties ■ De bus is een inferieur product ■ Door de inkomensstijging wordt 1, 5 x 5% = 7, 5% meer uitgegeven aan vakanties, dus 1, 075 x € 200 = € 215 – (Denk aan 6/3 = 2) Ω paragraaf 2. 4 ■ Vakantie is een luxe product
- Slides: 41