GRAMMATICA LIJDENDE EN BEDRIJVENDE VORM AAN HET EINDE

GRAMMATICA LIJDENDE EN BEDRIJVENDE VORM

AAN HET EINDE VAN DEZE LES WEET JE Wat het verschil is tussen de lijdende en bedrijvende vorm. Hoe je een bedrijvende zin lijdend maakt.

WAT IS HET VERSCHIL TUSSEN ONDERSTAANDE ZINNEN? KIJK NAAR HET ONDERWERP! BEDRIJVEND (ACTIEF) 1. Meneer Vrancken kijkt het werk van de leerlingen na. 2. Meneer Vrancken heeft het werk van de leerlingen nagekeken. 3. Meneer Vrancken keek het werk van de leerlingen na. 4. 5. LIJDEND (PASSIEF) 1. Het werk van de leerlingen wordt door meneer Vrancken nagekeken. 2. Het werk van de leerlingen is door meneer Vrancken nagekeken. 3. Het werk van de leerlingen werd door meneer Vrancken nagekeken. 4. Het werk van de leerlingen zou door Meneer Vrancken nagekeken worden. 5. Het werk van de leerlingen zou door Meneer Vrancken nagekeken zijn. Meneer Vrancken zou het werk van de leerlingen nakijken Meneer Vrancken zou het werk van de leerlingen nagekeken hebben

WAT IS HET VERSCHIL TUSSEN BEDRIJVENDE EN LIJDENDE VORM? BEDRIJVENDE VORM ( HIER DOET HET OW ACTIEF IETS) Meneer Vrancken kijkt het werk van de leerlingen na. Meneer Vrancken heeft het werk van de leerlingen nagekeken. LIJDENDE VORM ( HIER ONDERGAAT HET OW EEN HANDELING) 1. Het werk van de leerlingen wordt door meneer Vrancken nagekeken. 2. Het werk van de leerlingen is door meneer Vrancken nagekeken.

HOE MAAK JE EEN BEDRIJVENDE ZIN (ACTIEF) ZIN LIJDEND (PASSIEF) • Maak van het lijdend voorwerp het onderwerp> dit komt dus vooraan te staan. • Kijk goed naar het gezegde (alle ww!) en bepaal of de zin in de voltooide of onvoltooide tijd staat. onvoltooid: worden toevoegen voltooid: zijn toevoegen • Het onderwerp wordt een door-bepaling! Je zet er dus het woordje door voor het onderwerp van de bedrijvende zin. • Let goed op de tijd (verleden of tegenwoordige tijd) en op enkelvoud en meervoud van het onderwerp.

VOORBEELD Meneer Vrancken legt de opdracht uit. Ow=meneer Vrancken Lv=de opdracht Stap 1: lv ow Stap 2: ow door-bepaling Stap 3: voeg ww worden/zijn toe Stap 4: let op tijd (tt/vt) getal (enklv/meerv)

VOORBEELD Meneer Vrancken/ legt/ de opdracht/ uit. Stap 1 Stap 3 Stap 2 De opdracht/ wordt uitgelegd/ door meneer Vrancken Stap 1: lv ow Stap 2: ow door-bepaling Stap 3: voeg ww worden toe (onvoltooide tijd) Stap 4: let op tijd (tt/vt) getal (enklv/meerv)

VOORBEELD ONVOLTOOIDE TIJD (WORDEN) De schaar knipt het papier Het papier wordt door schaar geknipt. Stap 1: lv ow Stap 2: ow door-bepaling Stap 3: voeg ww worden Stap 4: let op tijd (tt/vt) getal (enklv/meerv)

VOORBEELD VOLTOOIDE TIJD (ZIJN) De man heeft de vraag gesteld. De vraag is gesteld door de man. Stap 1: lv ow Stap 2: ow door-bepaling Stap 3: voeg ww zijn toe Stap 4: let op tijd (tt/vt) getal (enklv/meerv)

VORM. LET OP TIJD/GETAL/VOLTOOID OF ONVOLTOOID BEDRIJVEND 1. De leerling schenkt de glazen in. 2. De leerling schonk de glazen in. 3. De leerling heeft de glazen ingeschonken. LIJDEND 1. De glazen zouden zijn ingeschonken door de leerling. 2. De glazen zouden worden ingeschonken door de leerling. 3. De glazen worden door de leerling ingeschonken. 4. De leerling had de glazen ingeschonken. 4. 5. De leerling zal de glazen inschenken. De glazen waren ingeschonken door de leerling. 5. 6. De leerling zou de glazen inschenken De glazen zijn ingeschonken door de leerling. 6. De glazen werden ingeschonken door de leerling. 7. De leerling zal de glazen hebben ingeschonken. 7. De glazen zullen worden ingeschonken door de leerling. 8. De leerling zou de glazen hebben ingeschonken. 8. De glazen zullen zijn ingeschonken door de leerling.

BEDRIJVEND LIJDEND *De leerling schenkt de glazen in. De glazen zouden zijn ingeschonken door de leerling. *De leerling schonk de glazen in. *De leerling heeft de glazen ingeschonken. *De leerling had de glazen ingeschonken. *De leerling zal de glazen inschenken. *De leerling zou de glazen inschenken De glazen zouden worden ingeschonken door de leerling. De glazen worden door de leerling ingeschonken. De glazen waren ingeschonken door de leerling. De glazen zijn ingeschonken door de leerling. De glazen werden ingeschonken door de leerling. *De leerling zal de glazen hebben ingeschonken. De glazen zullen worden ingeschonken door de leerling. *De leerling zou de glazen hebben ingeschonken. De glazen zullen zijn ingeschonken door de leerling.
- Slides: 11