Blok 6 Blz 131 tm 136 Lekker lezen

Blok 6

Blz. 131 t/m 136 Lekker lezen (Fictie) Leerdoel (2 F): • Je leert tekstensoorten herkennen. • Je kunt een relatie leggen tussen de tekst en in welke tijd iets zich afspeelt. • Je kunt de geschiedenis van het verhaal chronologisch navertellen. • Je kan bepalen of verhalen realistisch zijn.

Blz. 134

Opdracht: blz. 131 t/m 136 lezen + maken

Nakijken blz. 133 Opdracht 1 Denken en praten over het verhaal 1. Dat haar vriend Roshan al vijf dagen niet meer gemaild heeft. 2. Ze kwamen elkaar zomaar op straat tegen tijdens een vakantie in Londen, in Engeland. 3. Ze voelt zich eenzaam, niemand begrijpt haar, ze is wanhopig en leeg. 4. Je eigen antwoord. 5. Ze denkt dat die liefde niet lang kan duren omdat ze veel te ver uit elkaar wonen. 6. Je eigen antwoord met uitleg. 7. Goedgelovig (ze vertrouwt Roshan meteen en neemt verkering met hem terwijl ze hem nog niet goed kent). Avontuurlijk (ze ziet zo’n ver vrienje wel zitten). 8. Ze bedoelt dat ze meteen heel goed met elkaar kunnen praten, ze hoeven helemaal niet eerst aan elkaar te wennen. 9. Je wordt meteen verliefd op iemand die je voor het eerst ziet. 10. Je eigen antwoord met drie beoordelingswoorden + uitleg.

Nakijken blz. 134 Opdracht 2 1. Ze dacht terug aan de dagen in Engeland. 2. Een paar weken of maanden. Opdracht 3 1. Volgorde in de serie: D Er wordt een lijk gevonden. F De politie praat met alle mensen die het gedaan kunnen hebben. A Er blijft één verdachte over. C De moordenaar bekent dat hij de moord gepleegd heeft. B Er is een flinke ruzie. E De moord wordt gepleegd. (Soms zie je dit ook aan het begin. )

Nakijken blz. 135 2. Volgorde in de tijd: B Er is een flinke ruzie. E De moord wordt gepleegd. D Er wordt een lijk gevonden. F De politie praat met alle mensen die het gedaan kunnen hebben. A Er blijft één verdachte over. 3. Er komen terugblikken voor in het verhaal. 4. In de echte volgorde is het verhaal veel minder spannend, omdat je dan meteen al weet wie de moord gepleegd heeft.

Nakijken blz. 136 Opdracht 4 1. De ik-persoon is weggelopen van huis. 2. De woorden van de ruzie maken dat de ik-persoon steeds verder weg wil lopen. 3. Vader. 4. Boos en verdrietig. 5. De ik-persoon is vooral verdrietig. Dat weet je omdat hij of zij zich laat troosten door de vader. 6. De ik-persoon en de vader. 7. Naar huis. 8. Het gedicht gaat over ruzie. 9. Je eigen antwoord. Je hebt minstens twee beoordelingswoorden + uitleg gegeven.