Basis Nederlands Zinsstructuur Les 5 en 6 Vandaag
Basis Nederlands Zinsstructuur Les 5 en 6
Vandaag: § Programma les 6 § Theorie § Herhalingsopdracht § Lesafsluiting + mogelijkheid tot extra uitleg
Basis Nederlands Opzet zinsstructuur, les 5 en 6 Les 5 § Leestekens § Zinsdelen § Vervangingsproef § Onderwerp § Werkwoordelijk gezegde § Lijdend voorwerp § Meewerkend voorwerp § Hoofdzinnen en bijzinnen § Enkelvoudige en samengestelde zinnen § Incongruentie Les 6 § Lidwoord § Voorzetsel § Werkwoord § Zelfstandig naamwoord § Bijvoeglijk naamwoord § Voegwoord § Persoonlijk voornaamwoord § Bezittelijk voornaamwoord § Betrekkelijk voornaamwoord § Aanwijzend voornaamwoord
Lidwoord Er zijn in het Nederlands drie lidwoorden: de, het en een
Voorzetsel Een voorzetsel geeft vaak een plaats, tijd, middel, bezit of richting aan en komt alleen voor in combinatie met een of meer woorden. Voorzetsels staan het begin van de woordgroep. Hulpmiddel: in, op, onder, naast, voor, achter etc. de doos. Er zijn een aantal voorzetsels waarvan je niet verwacht dat het voorzetsels zijn: met, van, tot, gedurende, sinds, buiten, per, te, tussen, via, volgens, zonder en inzake.
Werkwoord § Een werkwoord is een woord dat een handeling, toestand of gebeuren aangeeft: lopen, zitten, plaatsvinden, rusten, ontwikkelen, ontstaan. § Een werkwoord kan vervoegd worden: ik vraag - jij vraagt - hij vraagt - wij vragen - jullie vragen - zij vragen - ik heb gevraagd. § Een werkwoord kun je in een andere tijd zetten: schrijven - schreven.
Werkwoord 1. Zelfstandig werkwoord: heeft altijd betekenis. 2. Hulpwerkwoord: voegt een betekenis toe aan een ander werkwoord. 3. Koppelwerkwoord: 'koppelt' het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap (naamwoordelijk gezegde).
Zelfstandig naamwoord Een woord waarvoor je de lidwoorden de, het of een kunt zetten. Het zijn namen van mensen, dieren, planten, plaatsen, dingen en abstracte zaken. Ook eigennamen zijn zelfstandige naamwoorden.
Bijvoeglijk naamwoord Geeft een eigenschap van een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord, maar soms is het een apart zinsdeel. Voorbeeld: De sympathieke dame Het grote huis Het gebouw is prachtig
Voegwoorden verbinden zinnen aan elkaar. § Onderschikkende voegwoorden: 'dat, omdat, zodat, ofschoon, hoewel, als, want' verbinden een hoofdzin met een bijzin. § Nevenschikkende voegwoorden: 'en, maar, want, of' verbinden twee gelijkwaardige zinnen (hoofdzinnen of bijzinnen).
Persoonlijk voornaamwoord Verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Persoonlijke voornaamwoorden komen uitsluitend zelfstandig voor: je, jij, u, ik, ze, zij, jou, het, hij, mij, hem, haar, jullie, ons, hen, hun, wij.
Bezittelijk voornaamwoord Geeft bezit aan. 1. Niet-zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden: mijn, zijn, haar, jouw etc. Ik heb jouw tas bewaard. In mijn bagage zitten twee nieuwe shirts. 2. Zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden: de mijne, de jouwe, de hare. Ik heb de jouwe in mijn zak gestopt.
Betrekkelijk voornaamwoord Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar iets of iemand. Betrekkelijke voornaamwoorden zijn: dat, wat, die, wie, hetgeen, welke. De jongen die daar staat, is mijn vriend. (niet-zelfstandig betrekkelijk voornaamwoord) Wie het weet mag het zeggen. (zelfstandig betrekkelijk voornaamwoord)
Aanwijzend voornaamwoord Een woord dat naar iets of iemand verwijst: deze, dat, die, zulke, zo’n, datgene, degene, diegene. 1. Zelfstandig We zullen deze zorgvuldig opbergen. Dit is niet iets waar je trots op mag zijn. 2. Niet-zelfstandig In tegenstelling tot dat moderne schilderij vind ik dit klassieke portret wel mooi. Deze woordenlijst is completer dan alle andere.
Herhalingsopdracht
Lesafsluiting § Voor extra oefening, zie Reader § Volgende week: herfstvakantie!! Les 7 – Algemeen taalgebruik Herhaling alle lessen Computerlokaal?
- Slides: 16