Aflevering 1 De persoonsvorm tegenwoordige tijd Werkwoord Persoonsvorm

  • Slides: 26
Download presentation
Aflevering 1: De persoonsvorm tegenwoordige tijd

Aflevering 1: De persoonsvorm tegenwoordige tijd

Werkwoord Persoonsvorm Voltooid deelwoord Bijvoeglijk naamwoord Heel werkwoord Bijwoord ‘te’ Tegenw. tijd Verl. Tijd

Werkwoord Persoonsvorm Voltooid deelwoord Bijvoeglijk naamwoord Heel werkwoord Bijwoord ‘te’ Tegenw. tijd Verl. Tijd ZWAK Verl. Tijd STERK Stam + ‘lopen’ Zo kort mogelijk Stam + T e. XKo. FSCHi. P Uit het hoofd leren Heel ww + d

Werkwoord Persoonsvorm Voltooid deelwoord Bijvoeglijk naamwoord Heel werkwoord Bijwoord ‘te’ Tegenw. tijd Verl. Tijd

Werkwoord Persoonsvorm Voltooid deelwoord Bijvoeglijk naamwoord Heel werkwoord Bijwoord ‘te’ Tegenw. tijd Verl. Tijd ZWAK Verl. Tijd STERK Stam + ‘lopen’ Zo kort mogelijk Stam + T e. XKo. FSCHi. P Uit het hoofd leren Heel ww + d

Waarom stam + ‘lopen’?

Waarom stam + ‘lopen’?

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam komt

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam komt Stam = ik-vorm

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam komt Stam = ik-vorm Het vliegtuig land / landt op de snelweg.

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam komt Stam = ik-vorm Het vliegtuig land / landt loopt op de snelweg.

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam

Waarom stam + ‘lopen’? Omdat ‘lopen’ bepaalt of er een ‘t’ achter de stam komt Stam = ik-vorm Het vliegtuig land / landt loopt landt op de snelweg.

Even oefenen…

Even oefenen…

Even oefenen… Je vader houd(t) van fietsen.

Even oefenen… Je vader houd(t) van fietsen.

Even oefenen… Je vader loopt

Even oefenen… Je vader loopt

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen.

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen.

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houd(t) je vader van fietsen?

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houd(t) je vader van fietsen?

Even oefenen… Je vader houdt Loopt je vader van fietsen.

Even oefenen… Je vader houdt Loopt je vader van fietsen.

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen?

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen?

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind(t)

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind(t) het leuk.

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik loop

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik loop

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind het leuk.

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind het leuk. Vind(t) jij het leuk?

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind het leuk. Loop jij

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind het leuk. Vind jij het leuk?

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind het leuk. Vind jij het leuk? Jij vind(t) het leuk.

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind het leuk. Vind jij het leuk? Jij loopt

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind

Even oefenen… Je vader houdt van fietsen. Houdt je vader van fietsen? Ik vind het leuk. Vind jij het leuk? Jij vindt het leuk.

Werkwoord Persoonsvorm Voltooid deelwoord Bijvoeglijk naamwoord Heel werkwoord Bijwoord ‘te’ Tegenw. tijd Verl. Tijd

Werkwoord Persoonsvorm Voltooid deelwoord Bijvoeglijk naamwoord Heel werkwoord Bijwoord ‘te’ Tegenw. tijd Verl. Tijd ZWAK Verl. Tijd STERK Stam + ‘lopen’ Zo kort mogelijk Stam + T e. XKo. FSCHi. P Uit het hoofd leren Heel ww + d